Tirade, een stuk over de stilte voor SPUI25

11.01.2021

Het wil maar geen winter worden.
Mijn hart blijft steken in de herfstwrevel en in haar kamers warrelt een woeling die ik Unruhe heb gedoopt – enkel in het Duits klinkt het als de rumoerige wind, de gure wind die dode bladeren over de lege straten jaagt en mensen van de stoep veegt.

Tirade

Het wil maar geen winter worden.
Mijn hart blijft steken in de herfstwrevel en in haar kamers warrelt een woeling die ik Unruhe heb gedoopt – enkel in het Duits klinkt het als de rumoerige wind, de gure wind die dode bladeren over de lege straten jaagt en mensen van de stoep veegt.

Nu we weer gevangenen zijn, bekruipt de ongedurigheid me.
De eerste celstraf was spannend; lachend legden we het leven even neer, samen zetten we onze schouders onder het nietsdoen en verwonderd luisterden we naar de herboren stilte. Voor het eerst sinds lang hoorden we ons hart weer kloppen en dempten we onze gedachten met zachte wol – zo klinkt dat dus, puur mens zijn.
Verzaligd omarmden we de stilte: het geluid van een zonsondergang, het zingen van een steen, de tirade van de sterren.
We konden weer kijken naar het zwijgen, naar de woorden die je niet nodig hebt om te zeggen dat je elkaar graag ziet. We wandelden gearmd over het blanco blad en voelden dat het genoeg was, die verstrengelde vingers. Geen geklets en geen sonnetten, geen clichés in krullende letters, geen roze leugens noch slagroomharten.
We leerden dat dit genoeg was: twee warme vingertoppen en een lach om je lippen.

Daarna ging de wereld weer open.
Daarna gingen we weer zachtjes praten. Anders nu, behoedzamer, bang om weer in hol geblaat te vervallen, bang om met onze woorden het verbond van porselein te breken. De stilte woonde nu onder onze tong, een slapend dier dat we niet wakker wilden likken. Nooit nog zouden we krijsen, nooit nog zouden we tieren, nooit nog zouden we een kwaad woord spreken.
In stilte zoenen, dat was voldoende.

Maar steen voor steen legden we weer klinkers. We stapelden kabaal tot een toren van Babel – de definitie van hoogmoed: het is nooit genoeg. Spreken werd weer overstemmen; niemand had nog het laatste woord in handen. Het hoefde niet waar te zijn, zolang het maar luid was.

Dit is wat ik me van die blaffende dagen herinner: het snauwen en de waarschuwingen in de wind, het hoongelach om zij die zich vrijwillig muilkorfden, zij die wisten dat woorden besmettelijk waren, zij die wisten dat deemoedig zwijgen de weg was.
Ik herinner me de roep om vrijheid. De pletwals van het ontkennen. Zegevierende vuisten die gaten in de lucht sloegen: wij weer de winnaars, wij weer de potverteerders, wij weer de schransers aan het bacchanaal.
Ik herinner me het kraaien der victorie.
Dat, en in de verte, het grijnzen van de dood.

Nu wonen we weer gevangen in de herfst. Zijn geweifel en geruis – zijn net niet.
Zijn natte dagen als een mal, zijn dunne uren waarin je nipt kunt ademen, zijn schrale seconden.
Meer dan in de zomer voel je de stroperige tijd: hoe lang nog? Dit jaar wordt tergend traag ten grave gedragen en iedereen fluistert op de wake, weer nederig en nauwelijks hoorbaar: we hadden toen moeten zwijgen, wijselijk, we hadden toen moeten luisteren.
De herfst ritselt verder, je hoort enkel het schrapen van de zeis.

Het wil maar geen winter worden.
Ik hunker naar de dood van alle dingen. Naar het smoren van elke stem. Naar de stilte van gletsjers. Naar ijsstil ijs.
Niet dit gesijpel, niet dit gewemel – niet dit halfleven.

Ik hunker naar een fucking permafrost.

Opdat het dan, daarna, eindelijk weer lente kan worden.

Lees ‘Tirade’ op de website van SPUI25